dat bij de Italianen Pietà, bij de hedendaagsche Duitschers zeer bijzonder die schmerzhafte Mutter" geheeten wordt? Ik weet het niet. Maar het komt mij voor, dat de kapel zeer goed haren naam ontleend kan hebben aan die voorstelling der maagdelijke Moeder met het Ligchaam van den gestorven Verlosser op haar schoot. Hoogstwaarschijnlijk was de kleine kapel met haren put reeds vroeg in de middeneeuwen eene veelvuldig bezochte bedevaartsplaats, en men meent zelfs, dat de naam Wije, die reeds in 1298 voorkomt en later Beverwijk werd, zijn oorsprong te danken heeft aan deze bedevaart. Voor de pelgrims uit het zuiden bood S. Aechtenkerke, gelijk Beverwijk vroeger werd genoemd, het natuurlijkste rustpunt, eene zich van zelf aanbiedende wijk". Met behulp van de hierbij gevoegde afbeelding en platten grond ') kan men zich voorstellen, hoe schilderachtig de kapel daar tusschen de lommerrijke boomen op den heuvelachtigen grond moet verscholen geweest zijn, hoe vriendelijk het eenvoudige kruisje op den voorgevel den wandelaar toewenkte, hoe geheimzinnig stil en uitlokkend de lage geboogde ingang hem tot binnentreden noodigde, hoe daar binnen de Godgewijde muren de ziekte zijner ziel genezen werd, en hij met opgeruimden blik, met een hart vol dankbaarheid en liefde de heilige plaats ging verlaten, om zijn weg door de wereld voort te zetten, strijdende voor het heil zijner ziel. Doch dit alles verdween. In de rampvolle tijden der Reformatie, in het jaar 1573 tijdens het beleg van Alkmaar, werd de kapel verwoest! 1) Dit plaatje is gemaakt naar de bestaande afbeeldinger, die beneden worden beschreven. De platte grond kwam in het jaar 1637 bloot. — Over den St. Aelbertsput bij Egmond, die op ditzelfde plaatje afgebeeld is, schrijf ik Deo volente in de volgende aflevering der Bijdragen, De verwoesters hadden hun werk slechts ten halve gedaan. Daar bleef nog een kolossaal stuk muurwerk in de hoogte rijzen, bijna de geheele abside der beroemde kapel, eene ruïne helaas van droevigen aanblik, eene spookachtige getuige van de woestheid der vervlogen dagen. Zoo stond ze van 1578 tot 1637. Verschillende afbeeldingen zijn er van bewaard gebleven, en dáárnaar is het schetsje hiernevens gemaakt. Tusschen de bouwvallen had zich, zoo zeide men, ter plaatzen daar voorheen den Altaar gestaan heeft, Maria met het kindeke Jesus op den arm vertoond," ') en deze verschijning is op al de genoemde teekeningen en gra vures afgebeeld, ja zelfs graveerde Isabella Hertsens vele jaren later afzonderlijk de beeldtenis der heilige Vrouwe met het kind tusschen de ruïnes, er boven schrijvende Troost der bedruckten" en er onder: Murage van 't kapel ons Lievrouw te Runxputte anders genaemt ter noot tot Heylo in Oesduyn [Oesdom]." Dit plaatje werd nog jaren daarna, in 1783, als bidprentje voor overledenen gebruikt. De bedevaart naar de ruïne bleef voortduren, en de bouw vallen werden niet met minder godsvrucht bezocht dan voorheen de kapel. Dat getuigt een zeer schoon lied, hetwelk juist in dezen tijd ontstond : EEN LIEDEKEN VAN HEYLO, GERIJMT IN DE KAPEL MINJOOT, 2) VAN ONSE LIEVE VROUW TER NOOT. Op de wijse: Coridon komt hier wat praten. O Moeder Maegt, siet na beneden Dees groote schaer Op-offren wieroock der gebeden 1) CL. BRUIN. Noord-Holl. Arkadia bl. 401. 2) Mignot, oud-fransch = lief, aardig. Chapelle mignote = een lief kapelletje. 't Komt af van het oud-hoogduitsch minni, minnia = minne, genegenheid. Laet er gheen vonckjes van boven ghebreken; Ons offerhande wert ontsteken Van 't hemelsch vier! Capelle soet, daer gheen gheschemer En daer de blaeu gestarnde Hemel Kruyden en bloemetjens, tackjens en tiertjens 1) Ja selfs musijcken vliegende diertjens Geeft dat mijn suchtjens u ghenaken Laet dese tranen kenbaer maken Ghy weet doch wat er van noode sal wesen Naer lijf en ziel te zijn genezen Aenmerckt dan oock het droevigh lijden Die ick hier sie aen alle syden Met swacke leen, Quellingh van pijnen, van binnen en buyten Wilt doch uw ooren niet toe-sluyten Op dat, wanneer sy zijn ghenesen, Sy moghen dies wel danckbaer wesen Lichaem en ziel, ende gantsche leden In sijn ghestage dienst besteden, Ter uwer eer. 1) "Boomtjens, struikjens." ALB. TH, |