Sayfadaki görseller
PDF
ePub

behoorlijk van elkander te onderscheiden, raakt dan natuurlijk in de war, en geeft de schuld aan den armen Haarlemschen Karmeliet Joannes a Leydis, die reeds in het jaar 1504 overleden was, en dan heet het: De verwarring bij Joannes a Leydis is inderdaad zonderling" 1). Maar deze verwarring bestaat alleen in het hoofd van diens uitlegger, en is des te vreemder, omdat hij elders goed onderscheidt. De ecclesia, qua Sanctus Adalbertus primum quievit”, is iets anders, dan de basilica ubi S. Adalbertus requiescere consuevit". De eerste is de duinkapel van St. Aelberts-Put, de laatste daarentegen de Abdijkerk.

Wanneer de kapel te niet ging, weet ik niet en kan hierover niets anders dan vermoedens geven. Ik zou denken, dat zij wel voortbestaan heeft tot de tijden der Reformatie, en eerst door dien grondeloozen kolk verslonden werd. Ongetwijfeld zal dit wel kunnen worden uitgemaakt door oude uitvoerige kaarten, zooals er in het Rijks-archief aanwezig zijn, en misschien zou men op die kaarten zelfs den vorm van het kerkje nog wel kunnen zien. De ruwe knechten van Sonoy zullen hun aandeel wel hebben gehad aan de verwoesting. Doch toen in 1566 Nikolaas van Nieuwland, de rampspoedige eerste Bisschop van Haarlem, in zijne Egmonder abdij vertoefde, heeft hij vermoedelijk zijne schreden nog kunnen rigten naar St. Aelberts duinkapel. Maar hoogstwaarschijnlijk is de kapel kort daarna vernield. Misschien zou men hierover meer kunnen vernemen uit de informatie gedaen by der Stede van Alcmaer, dorpen, ende vlecken daeromtrent", enz. die ik ergens aangehaald vind, doch niet raadplegen kan 2).

1) BAKH. V. D. BR. Hecmundensia. 184.

"

2) Conseil des Troubles, 28". V. VLOTEN, Nederlands opstand tegen Spanje in zijn eerste wording en ontwikkeling. 258.

De plaatselijke overlevering schijnt deze vernieling een twintig of vijf-en-twintigtal jaren later te stellen, en bepaaldelijk aan verbranding toe te schrijven. Er bestaat namelijk nog een steen, volgens de traditie afkomstig van de duinkapel, en die te zien is boven de deur van een hoekhuis, regts als men van Egmond-Binnen naar het putje gaat. Deze steen draagt een opschrift, hetwelk naar men zegt den juisten datum opgeeft. Ik ben de mededeeling van een en ander alsmede eene zeer juiste opgave van de inscriptie aan de welwillende belangstelling van den Z. Eerw. Pastoor der Egmonden verschuldigd. Het opschrift luidt aldus:

[blocks in formation]

MAY - DOE ME – 1597 – SCHREVE,

Verging de kapel, de put bleef bestaan. Als Mr. Gerard van Loon zijne aloude Hollandsche Histori uitgeeft en de opgraving van des Heiligen reliquiën verhaalt, kan hij zeggen dat deze geschiedde ter plaatse alwaar thans te tyd (1734) nog de put van Sint Adelbert gezien wordt” 1). Uit diezelfde eeuw bestaat er nog eene volledige beschrijving der heilige plaats: een stukje hoog-agtig nolland met een waeterput, diens fondamenten wonderlyk gemetselt zyn (alzo het voor weinige jaeren, uit de grondvesten, of daeromtrent, van daen is hermetselt, en men het doe zo bevond) dit stukje land leid omtrent een half quartier uur gaens, van de plaetse daer 't klooster heeft gestaen west op, hebbende de Duinen even bezuijen en benoorden sig, dog west op is nog al wat vlakland, en alzoo daer een groote holte of inham in de duinen.” En

1) VAN LOON, Aloude Holl. Hist. II. 144.

nu kan in onze eeuw de heer Hofdijk, deze woorden uit een handschrift aanhalende er bij opteekenen: „De toestand is thands nog geheel zoo” ').

Zelfs onze Rijks-archivaris komt getuigen, dat onze tegenwoordig zoo genoemde St. Aelberts-Put dezelfde is als die van het jaar 1000, en van de ecclesia qua Sctus Adalbertus primum quievit", dezelfde als het wonderdadig putje, dat bij de verheffing van het ligchaam des Heiligen zou ontsprongen zijn” 2).

In het jaar 1857 bezocht ik de plek, en maakte er toen eene schets van, naar welke de afbeelding gegraveerd is, die men iu de vorige aflevering dezer Bijdragen heeft kunnen beschouwen, Nog moet ik vermelden, dat er, een tien- of vijftiental jaren geleden, van de hand der heeren Hofdijk en Rosmade een roman verschenen is, Het gouden Kruis" getiteld, in welken de geschiedenis der opgraving van de reliquiën des Heiligen Adalberts op eene zeer onhistorische en het katholieke gevoel onaangenaam treffende wijze wordt geschilderd.

De put bestaat altijd nog onder den naam van St. Aelberts-Put, maar de overlevering van zijn roemrijk verleden is naar ik meen uitgewischt in de harten der omwoners. Doch zie, nu lees ik in den onvriendelijk geschreven Maandelijkschen Kout" van het Leeskabinet, afl. December 1872: Zijn wij wel ingelicht, dan wordt door de Amsterdamsche ultramontanen tegen de volgende lente eene bedevaart voorbereid naar het putje van Egmond", aan welks water gelijk ouden van dagen zich

1) HOFDIJK. Kennemerl. I. 111. 112.

2) „Mansam, quam presbyter qui ecclesiam custodit, qua Sctus Adalbertus primum requievit tenuit." Er wordt hier natuurlijk de kapel bedoeld in het duin, ter plaatse waar nog het wonderdadig putje, dat bij de verheffing van het ligchaam des Heiligen zou ontsprongen zijn, wezen". Нест. 184.

wordt aange

nog levendig herinneren reeds menigeen eene wonderdadige genezing te danken heeft". Dat dit berigt nopens wonderdadige genezingen" door den schrijver ironisch wordt bedoeld, blijkt genoeg uit den geheelen toon van het stuk. De schrijver neemt deze waarschijnlijk door hem zelf uitgedachte inlichting tot aanleiding om zijn publiek te waarschuwen, toch bijtijds op voorzorgsmaatregelen bedacht te zijn". Wat er van deze voorbereiding tot eene bedevaart is, weet ik niet: zeker is het, dat die voorbereiding", mij althans, niet anders bekend is geworden, dan uit het Leeskabinet.

Doch altijd nog wordt er, naar ik meen te Haarlem, een trouwe bedevaartganger gevonden, die jaarlijks op het feest van den H. Adalbert zijne devotie komt houden in de parochiekerk der Egmonden. Bij die gelegenheid verzuimt hij nooit, aan de stokoude vrouw 1), die haar leven lang op deze heilige plaats heeft gewoond, eene teug te vragen van het water uit den St. Aelberts-Put, welke uit het graf des Heiligen opgeweld, nog heden voortdurend vloeit tot heil der geloovigen".

Seminarie Hageveld, 1873.

J. A. DE RIJK, Pr.

1) Zij is, terwijl dit opstel geschreven werd, overleden.

VERLOREN SPROKKELS.

Wat de een soms ongemerkt laat, valt vaak aan een ander op die achterna komt. Zal deze het dan als der aandacht onwaard moeten voorbijgaan? Integendeel oordeelen wij, dat het ter aanvulling van het reeds verzamelde welkom zal zijn, al hebbe 't ook in zich geen hooge waarde.

Dit bracht ons bij de nalezing der Bijdragen tot het besluit, eenige verloren sprokkels welke wij hier en daar mochten rapen, bij te brengen. We volgen eenvoudig het betreden spoor.

Bijdr. I. bl. 92 wordt van heer And. Jansen gezegd: "Na eenige maanden in het land van Goes als kaplaan gediend te hebben, was hij in 1694 eerste pastoor geworden van Coten en Werkhoven"... Hier is eene gaping aan te vullen en daardoor eene verbetering van jaartal aan te brengen. Heer Jansen toch werd, na eenige maanden in 't land van Goes als kaplaan te hebben gewerkt, in diezelfde betrekking overgeplaatst naar Bunnik bij den ouden heer Bruno van Wulpen. In Febr. 1695 werd de statie van Werkhoven en Cothen opgericht en heer And. Jansen tot eersten pastoor aangesteld, zoo als blijkt uit de Memorie afgekondigt door Ampl. Dnus Catz in "name en van wegens Sijn Hoogw., in de vergaederinge "ten huyze van Arien Cornelissen de Graef onder Cooten, op Sondagh den 24 Februarii 1695." "De verkondiginge" luidt als volgt:

H

"Dat Hr. Andreas Jansen Pastoor gestelt is in alle die plaetsen, dewelke voor deze bij P. Stock en de andere „P.P. van de Soc[ieteit van Jesus] die in Langbroeck geweest zijn, bedient sijn, en dat hij oversulks alleen

« ÖncekiDevam »